Je zou maar jazzpianist zijn en voor je speelden Bud Powell, Thelonious Monk, Art Tatum, Randy Weston, Duke Ellington - om er een paar te noemen. Vrijwel onmogelijk om je te onderscheiden als origineel muzikant.
Bij het draaien van de twee onvolprezen Changes-albums van Mingus bleef mijn oor ineens hangen aan de piano.
In het prachtige For Harry Carney luisterde ik altijd naar de sax die me deed denken aan Soft Machine, maar nu kon ik niet voorbij de piano.
Een solo gespeeld alsof de pianist in verbeten gevecht is met de toetsen, razendsnelle arpeggio's om na dit geweld vol dissonanten ruimte te bieden aan gevoelige harmonieën.
Wie speelde dit eigenlijk? Don Pullen, nooit van gehoord. Ik sloeg er Giddins’ Visions of Jazz op na, en las een heel hoofdstuk waarin hij Pullen en diens contrastrijke, bijzondere spel belicht.
Giddins beschrijft de littekens op Pullens handen, veroorzaakt door het geram op de toetsen.
Don Pullen had scars on the backs of his hands from raking them across keys to effect aggressive glisses and clusters on the piano. [...] Pullen's hands graphically express his triumph in forging a unique, radiant style at a time when innovation, technical or otherwise, had been stalled in the backwater of traditionalism.1
Pullen speelt soms als een boze puber die zonder enige muzikale opleiding met zijn vuisten op het klavier ramt, waarbij je afvraagt hoe het komt dat er geen opnametechnicus hem van de kruk af schopte. In andere opnames speelt hij zo fijngevoelig en teer, met de elegantie en beheersing van Ahmad Jamal, of drijft hij met de vingervlugheid van Art Tatum of Bud Powell de boel op naar grote hoogten. Schizofrenie is het ziektebeeld waar je aan denkt. Hij speelt als een schilder die nooit genoeg heeft aan de doek, ook de muur, het plafond, de vloer moeten er aan geloven. Als de lucht verfbaar zou zijn, zou hij het ongetwijfeld meenemen.
Hij begon als pianist in kerken, probeerde het voorbeeld van Art Tatum te volgen, begeleidde r&b-shouters als Ruth Brown en Big Maybelle. In 1973 krijgt hij een plek in de band van Mingus, de band die onder andere is te horen op de twee Changes-albums uit 1975. In die band spelen ook drummer Dannie Richmond en saxofonist George Adams. Na de dood van Mingus in 1979 begint Pullen met Adams, Richmond en bassist Cameron Brown een kwartet waarmee ze tien jaar samen spelen.
Als je Pullens spel een keer hebt gehoord, herken je hem de volgende keer meteen. Ongeduldig, bluesy, opzwepend en intens.
De acrobatiek laat ik even voor wat het is. Er zijn twee liedjes die iedereen zou moeten kennen.
In Big Alice hoor je de blues. Het zou een begrafenismars uit New Orleans kunnen zijn. De marching band op links, de rechterhand de blazers. Linkerhand onverbiddelijk voorwaarts, op rechts de melodie op het klavier meppend, tegenstribbelend, accentuerend, dansend. Je ziet de kont - vergeef me - van Alice meewiegen.
Don Pullen-George Adams - A Time for Sobriety
Bij A Time for Sobriety (1986) is het podium eerst geheel voor George Adams. Fijne Webster-achtig ruim aangeblazen sax, met veel dynamiek maar ook aandacht voor de meanderende melodie. Op 2:55 duwt Pullen Adams het toneel af, en speelt hij een breed uitwaaierend melancholieke solo. De sfeer van de stad in de middag. De avond nadert, het licht wordt langzaam gedempt. Op 4:40 zet hij aan, de avond begint, waar is het feest? 5:30, de bassist - Cameron Brown - kalmeert de gemoederen, fraai begeleid door drummer Danny Richmond. Rustig mannen, er komt nog een nacht. Na 7 minuten mag Adams weer, klaagt wat noten naar de langzaam duister wordende hemel. Huiveringwekkend mooi.
Pullen was nog maar 54 toen hij in 1995 overleed aan lymfeklierkanker.
noot 1. Gary Giddins - Visions of Jazz, 1998, Oxford University Press, p 551-558.