Heel sneaky en vrijwel onopgemerkt is Steve Wynn er in geslaagd een deel van mijn platenkast in te pikken.
Het was september 1984 dat ik voor het eerst een liedje van hem hoorde. Zijn band The Dream Syndicate1 had opgetreden op Pandora’s Music Box, een festival in Rotterdam waarvoor ik die maand helaas geen geld had. Ik woonde in het oude huis van mijn oma die in een verpleeghuis was opgenomen, was net begonnen met mijn studie in Amsterdam en wilde zo min mogelijk aan mijn ouders vragen. Het beste alternatief was luisteren naar VPRO-radio en de registratie van het festival vastleggen op cassette.
Dat najaar stond in het teken van garagerock, een opleving van het soort muziek die Lenny Kaye had verzameld op de Nuggets dubbel-lp. Psychedelische jaren 60-rock met veel verwijzingen naar geestverruimende middelen.
Naar Rotterdam wilde ik vanwege The Nomads, een Zweedse band die gedreven covers speelden van obscure bands als The Revelons (The Way You Touch My Hand) en The Third Bardo (I’m Five Years Ahead Of My Time) maar die ook Alex Chilton eer aandeden met een spetterende versie van Bangkok. Als de Zweden hun bus in de IJssel zouden parkeren waren er altijd nog The Lyres (Help You Ann en Nobody But Me) die met zijn vieren genoeg energie leken te hebben om op een avond alle studentenfeesten van de stad plat te spelen. Of Claw Boys Claw die toen nog beloofden heel lang een goede band te zijn.
Ik keek niet uit naar The Dream Syndicate, die meer naar jaren 70 rock, iets Crazy Horse-igs, leken te hebben geluisterd. De liedjes die ik had gehoord vond ik niet zo spannend, bij de uitzending van de festivals was het niet anders. De drie nummers die ik opnam pasten mooi op de stukken tape die ik overhield.
Juist in de maanden daarbij, bij het grijs draaien van de tapes bleven Halloween, Burn en Armed with an Empty Gun hangen. Medicine Show en The Days of Wine and Roses, de albums van de Syndicate hield ik steeds vaker in mijn handen bij Get Records. Na het tellen van de guldens in mijn portemonnee leende ik ze toch maar bij de muziekbibliotheek in Utrecht - voor 50% procent verantwoordelijk voor mijn muzikale opvoeding - en tapete de boel.
Begin jaren 90 werkte een vriend bij de NOS waar hij iets met muziek deed. Zijn cd-rek was jaloersmakend goed gevuld maar ook vol. Meestal had hij geen moeite het overschot te slijten, maar met enkele cd’s wist hij geen raad: Katell Keineg, Grant McLennan, Francis Dunnery en Gutterball. Met deze albums deed hij me een plezier, maar vooral bij de laatste bleef ik hangen. De freakende gitaar, de van het genre afwijkende teksten, de Dylan-achtige zangstem. Het kon er maar een zijn: Steve Wynn.
2013, Boston. Op vakantie zoek ik naar een leuk optreden in de studentenstad Cambridge. In Club Passim zie ik een optreden aangekondigd van Steve Wynn. Vanuit een lichamelijk standpunt was het mijn slechtste optreden als bezoeker, maar op die details zal ik niet ingaan. Wynn, gitarist Jason Victor, Steve’s vrouw en zangeres / percussioniste Linda Pitman en The Baseball Project-toetsenist Josh Kantor speelden een lange en fraaie set waarvan ik helaas niet kon genieten.
Onlangs, worstelend met vergelijkbare klachten als in Boston, draai ik zacht It Feels So Good When I Stop van Joe Pernice. Bij het achtste nummer van het soundtrackalbum dat hij maakte voor zijn debuutroman, kijk ik op: Tell Me When It’s Over. Ik herken het niet meteen als een versie van het beste liedje op de debuut-lp van The Dream Syndicate, maar daar kom ik snel achter bij het zoeken naar de chords van dit nummer. Vijf tellen later vind ik een fraaie akoestische versie gespeeld door Joe voor KEXP-radio.
noot 1. vernoemd naar de bijnaam voor Tony Conrads experimentele gezelschap Theatre of Eternal Music, een favoriet van Julian Cope die er aanstekelijk over schrijft in zijn standaardwerk over Krautrock.